Twee weken geleden ging ik met een vriendin wandelen in de duinen. Omdat zij tot de corona-risicogroep behoorde was ze maanden niet buiten geweest.
Ze was dan ook behoorlijk uitgelaten en ze praatte honderduit; hoe ze een nieuwe website had laten bouwen, hoe ze een nieuw businessmodel ontwikkeld had voor haar bedrijf, hoe ze haar appartement een nieuwe abrikooskleurige verflaag had gegeven en hoe ze -door al dat werken- heerlijk was afgevallen.
Terwijl zij praatte schoten mijn kaken in het slot; wat had ik eigenlijk te vertellen? Wat had ik, in al die corona-ledigheid, gedaan of meegemaakt? Mijn hersens draaiden overuren. Maar hoe meer ik iets interessants, iets leuks, te berde wilde brengen, hoe minder ik daartoe instaat bleek. Zweet prikte in mijn oksels en ik hijgde (mijn vriendin had er stevig de pas in).
Moest ik soms beginnen over mijn tuin? Waar ik, voor het eerst sinds ik er woonde bloemen van knop, tot bloem, tot verval had zien gaan? Moest ik het hebben over de kleurenzee die daardoor ontstond, de zwoel zoete geur. En hoe ik me daarover bleef verbazen? Moest ik het hebben over mijn hond, die elke ochtend stond te trappelen om voor de honderdste, de duizendste keer, met mij mee naar buiten te gaan? Of over de kikkers in de tuin van de buren (waarvan ik eerst dacht dat het spechten waren)? Of over mijn dochter die, bevrijd van schoolterreur, eindelijk eens helemaal senang leek? (mam, ik voel me Indiaan!)
Aaaarrgggh. Een konijn schoot over het schelpenpad. Mijn vriendin slaakte een noodkreet en rende in paniek het stekelige helmgras in. Met haar hoge benen in haar roze glimpanty leek ze net Juffrouw Ooievaar. Ik liet me op mijn knieën zakken. Het voskleurige konijn stopte en keek me met zijn lieve oogjes wijs aan. Dankjewel konijn, fluisterde ik in adoratie.
Jezus! snauwde mijn vriendin, terwijl het beestje vrolijk en onbezorgd, verder de duinen in hupte. Geërgerd keek ze naar de ladders in haar kousen.