Mijn Spaanse buurvouw Coco keek teleurgesteld toen ik geen kaas maar druiven uit mijn tas opdiepte. Mijn man en ik hadden de gewoonte aangenomen om wanneer we naar Spanje gingen Hollandse geschenken mee te brengen: stroopwafels, netjes tulpenbollen, houten-klompjes-sleutelhangers. ’Esas uvas todavía me matarán!’ die druiven worden nog mijn dood, verzuchtte ze.
En ze troonde me mee naar de binnenplaats waar honderden trossen op een tafel lagen. Op de grond stonden jerrycans druivensap en in bakken lagen rozijnen te drogen. ’Si si, traeré queso en futuro’, zei ik lachend (in de toekomst zal ik kaas meebrengen). Ze knikte. Ik dacht aan een vriendin van me die ooit in de Dordogne meegeholpen had bij een druivenoogst; door teveel wijn, felle zon, en nauwelijks slaap, was ze in een soort delirium geraakt en had ze overal blauwe ballen gezien.
Geïnspireerd door mijn buurvrouw ging ik aan de slag. Ik vulde een grote bak met druiven en zette deze overdekt met gaas, op mijn dakterras. Dagelijks ging ik kijken hoe het droogproces verliep. Maar hoewel de vruchten steeds meer kreukeltjes vertoonden waren het, toen het tijd werd om onze koffers weer te pakken, nog steeds geen rozijnen. ’Loslaten’, zei mijn man. ’Weggooien’, riepen de kinderen die geen druiven meer konden zien. Ik besloot dat het droogproces zich op de terugreis verder zou voltrekken en nam de druiven op mijn schoot
Thuis, in Den Haag, liep ik direct naar ons postzegeltuintje en zette daar mijn Spaanse lievelingen op een bankje in de zon. Ik zou ze hoe dan ook drogen, eten, en tot de volgende vakantie, -een rozijn per etmaal-, de dagen eraan aftellen. ’s Nachts, we lagen in bed, werd ik wakker omdat het regende. Ik was helemaal vergeten mijn paarse schatjes binnen te halen. In een poging ze te redden rende ik de tuin in, maar mijn liefjes dobberden in het water. ’Huil je?’ vroeg mijn man, toen ik, koud en nat, terug bij hem in bed kroop. Het regent, zei ik, ze stinken naar rotting en zijn gebarsten. Mijn man zuchtte, waarschijnlijk opdat ik in zou zien dat wat ik voelde, voor gedroogd fruit!, mesjokke, hysterisch, en overgangs-gerelateerde-waanzin was.
’s Ochtendsvroeg, de zon brandde onhollands fel, sloop ik de tuin in (heerlijk, het hele gezin sliep). Het afdekgaas hing in de struiken en de tape, waarmee ik het aan de schaal bevestigd had, lag verweekt in het gras. Toen zag ik ze, de tientallen vlinders die elkaar verdrongen op de stinkende druivenbak.
Ik dacht aan die keer in de jungle, toen ik moest plassen. Een half uur later hadden er wel vijftig bontgekleurde vlinders op mijn pisplek gezeten. Of die keer toen ik uit bijgeloof de moederkoek van mijn eerste kind in de tuin begraven had om er een olijfboom te planten. Ook moest ik denken aan mijn oma, met haar verwonde hart, hoe ze dood in haar kist had gelegen met lijmdraadjes tussen haar lippen. Als ze toen had kunnen praten zou ze me vast gezegd hebben dat vergankelijkheid en afscheid onderdeel zijn van het leven, en dat ik hoognodig moest stoppen met janken.