Als ik aan Moskou denk, denk ik aan dikke pakken sneeuw. Aan uientorens als in sprookjes. Aan wodka en kaviaar. Aan de Russische ziel die zich laaft aan de balalaika. Aan koude schoollokalen die met sneeuw en takken worden schoongemaakt. Aan mijn sokken die aan de verwarming, naast mijn bed, te drogen hangen. Maar vooral denk ik aan de soldaat … De soldaat die zich, schuifelend, lijf aan lijf, aan alle meisjes vastklampte.
Met vijf theaterschoolstudenten was ik in 1994, in het kader van een uitwisseling, op de theaterschool Kietes in Moskou. Ter verwelkoming van ons was er een feestje georganiseerd. De soldaat verorberde, als een uitgemergeld dier, drie enorme leverworsten. De worsten waren zo groot dat ze nauwelijks in de koelkast pasten. Hij spoelde ze weg, ‘Nasjhe zdoróvje!’ met wodka.
‘Dat komt wel vaker voor, dat grenzen in het leger vervagen,’ zei Nikita de zangdocente. Pas toen viel bij mij het kwartje. De soldaat was hier als schandknaap. Voor even mocht hij tegen meisjes aanschurken om dan uitgeput en verdoofd, in het bed van de dikke Georgische regisseur te belanden. Die had voor hem betaald.
Toen ik, wankel van te veel aan alles, de dansvloer verliet en op zoek ging naar een wc, zag ik de soldaat in de gang op de grond liggen. Om hem heen stond een handvol lachende studenten. De soldaat kotste en lachte zelf het hardst van allemaal.
’s Nachts in de flat, waar kakkerlakken zich aan de muren vastklampten, probeerde ik mijn hoofd onder mijn kussen weg te stoppen; een poging niet te luisteren naar wat er een paar meter verderop, in het bed van de Georgiër afspeelde.
Als ik nu de oorlogsbeelden zie, denk ik steeds aan die soldaat, - in mijn hoofd is hij een jongen gebleven. En ik vraag me af hoeveel er nodig is om van mijn zonen een allesvernietigend monster te maken.